De afschaffing van het referendum: een bestuurskundig schandaal
28-06-2018
De afschaffing van het referendum en de wijze waarop dat gebeurd is bestuurskundig gezien een schandaal! Om te beginnen is deze strijdig met Ollongren's eigen Code voor Goed Openbaar Bestuur.
Code Openbaar Bestuur #1: Geen legitimiteit
Het eerste beginsel dat geschonden wordt is legitimiteit. In de code wordt uitgegaan van een brede definitie van legitimiteit. Dat een besluit legaal is, is niet voldoende. Een besluit dient ook “inhoudelijk en procedureel te rechtvaardigen” zijn (Hendriks, 2018). Daar voldoet de intrekkingswet niet aan. De argumentatie van het kabinet is zeer wankel tot onjuist; en is enkel gebaseerd op de ervaring bij het Oekraïne-referendum, terwijl ervaringen met het WIV-referendum niet meegenomen zijn. Politicologen en bestuurskundigen hebben de argumenten van Rutte III weerlegd. Zij wijzen er op dat de argumentatie van het kabinet “circulair, eenzijdig, of misplaatst” zijn (Van der Meer e.a., 2018). Zelfs de Raad van State oordeelde ook dat de rechtvaardiging voor de afschaffing nog niet voldoende was, en verzocht de regering om de intrekkingswet “nader te motiveren” (Raad van State, Advies W04.17.0387/I).
Niet alleen de inhoudelijke rechtvaardiging is wankel, maar dit geldt eveneens voor de voorgenomen procedure: het kabinet poogt de wettelijke mogelijkheid van een referendum uit te schakelen. Alle door de Staten-Generaal geraadpleegde juristen waren zeer kritisch op de procedure. Zo noemde Prof.dr. Roel Schutgens dat de intrekkingswet “draak van een wet” is, typeerde Dr. Geerten Boogaard de procedure als “inbreken in je eigen huis” en stelde Prof.dr. Wim Voermans dat de intrekkingswet in haar huidige vorm “illegaal” is. De rechtmatigheid van de gekozen procedure ligt nu voor de rechter, deze zal in de komende weken haar oordeel vellen. Het zou onheus zijn als de Eerste Kamer de intrekkingswet al zou behandelen, voordat uitsluitsel is over de gekozen procedure.
Code Openbaar Bestuur #2: Geen participatie
Het tweede beginsel is participatie. Het openbaar bestuur dient burgers en belanghebbenden te betrekken bij het “vormen en bijstellen van beleid”. Hier is absoluut geen sprake van: niet vooraf bij de verkiezingen en ook niet achteraf door een referendum of andere vorm van participatie. Ondanks het politieke kapitaal dat nu in de afschaffing gestoken wordt, was het nooit een onderwerp in de verkiezingscampagne.
Sterker nog, de partijen die vóór het raadgevend referendum waren behaalden een grote meerderheid: 90 zetels (Vos en Nijeboer, 2018). Met name D66 heeft zich in haar verkiezingsprogramma (p. 157) duidelijk uitgesproken voor behoud van het raadgevend referendum:
“Wanneer er voor het eerst gebruik gemaakt wordt van een nieuw instrument als het raadgevend referendum, dan omarmen we dat en leren we ervan. Wij staan niet als de andere partijen – die tijdens de campagne schitterden in afwezigheid – vooraan om te pleiten voor het afdanken van deze vernieuwing.”
Pas in de formatie is het onderwerp op tafel komen te liggen. Evenmin kan de burger zich achteraf over de intrekkingswet uitspreken. De referendumwet garandeert ook een referendum over de intrekkingswet, maar door middel van een “juridische truc” probeert het kabinet een referendum over de intrekkingswet te blokkeren. Hendriks (2018): “Met het niet-referendabel verklaren van de Intrekkingswet neemt men niet alleen een participatiemogelijkheid weg voor de samenleving.”
Code Openbaar Bestuur #3: Geen verantwoording
Ten derde is de afschaffing van het referendum strijdig met het beginsel van verantwoording. Het openbaar bestuur heeft de plicht om “zich ruimhartig jegens de omgeving te verantwoorden.” Een referendum over de intrekkingswet was bij uitstek de gelegenheid geweest om de afschaffing van het referendum te verantwoorden aan de kiezer, maar dit wordt de burgers ontnomen (Hendriks, 2018).
Het is niet alleen de “ruimhartige” verantwoording aan de burger waar het hier aan schuurt, maar ook aan de verantwoording aan de Kamers. De beantwoording op de Kamervragen is van een bijzonder lage kwaliteit, waarbij regelmatig “waarom-daarom”-redeneringen worden aangehouden. Twee voorbeelden: De leden van de PVV vroegen de minister waarom zij volledige afschaffing proportioneel achtte (in plaats van aanpassing van de wet), waarop het antwoord een cirkelredenering was: “Het kabinet heeft besloten tot afschaffing van het instrument en niet tot het verder ontwikkelen ervan. Het kabinet wil over de intrekking van de wet duidelijkheid geven” (Memorie van Antwoord, 2018, p. 3)
Op het verzoek van de PvdA voor een wetenschappelijke onderbouwing van de invloed van de intrekkingswet op het publiek vertrouwen, antwoord de minister simpelweg dat: “Het kabinet veronderstelt geen relatie tussen het afschaffen van het raadgevend referendum en het publieke vertrouwen in de democratie” (Memorie van Antwoord, 2018, p. 7). Dit is natuurlijk geen serieuze poging tot een wetenschappelijke onderbouwing.
Code Openbaar Bestuur #4: Geen lerend vermogen
Ten slotte wordt ook het beginsel van lerend vermogen overtreden. De code van goed openbaar bestuur stelt dat overheden dienen te ‘leren van fouten en andere ervaringen.’ Artikel 123 van de wet raadgevend referendum verplicht de overheid tot regelmatige evaluatie van de intrekkingswet. Binnen drie jaar na de inwerkingtreding van de referendum dient de minister van binnenlandse zaken een verslag van de publieke evaluatie op te sturen naar het parlement. Dit dient dus voor 1 juli 2018 te gebeuren, maar nochtans is hier niets van vernomen.
Advies van Staatscommissie Parlementair Stelsel wordt niet afgewacht
Ten slotte weigert het kabinet om het advies van de staatscommissie parlementair stelsel af te wachten, die zich ook buigt over de wenselijkheid van het referendum in het Nederlandse politieke stelsel. De staatscommissie is nota bene ingesteld op verzoek van de Eerste Kamer. Het is dan ook niet minder dan op zijn plaats dat de Eerste Kamer het definitieve rapport van de staatscommissie afwacht en meeneemt in haar besluit over het raadgevend referendum.
Video: Frank Hendriks over strijdigheid met code goed openbaar bestuur